Een Renaissance van de 21ste Eeuw?

David Rijser
D.Rijser(at)uva.nl

In de lente van 2018 schreef ik op verzoek van het Amsterdamse Culturele Centrum Spui 25 en de Nederlandse Boekengids een kort stuk over wat ik zie als een noodzakelijke aanpassing van de inhoud van het onderwijs in de klassieke talen in Nederland in het middelbaar onderwijs. Maar de problemen op dit terrein beperken zich denk ik niet tot de middelbare school. Ze raken ook het academisch onderwijs. Beide onderwijstypes zijn traditioneel nauw verbonden en juist de relatie tussen VWO en WO is deel van een meer algemene problematiek waar het onderwijs in de klassieke talen mee te maken heeft. Ik zou daarom een versie van dat stuk uit april 2018 vandaag ook in dit gremium willen voorleggen, aangepast aan de academische context waarin we hier vandaag bijeen zijn, en met een wat meer specifieke focus op het Latijn. Verder wil ik wat ik toen gezegd heb nog wat aanvullen met observaties waarvoor in dat stuk van vorige lente te weinig ruimte was: de chronologische begrenzing van ons vakgebied, en de formulering van de taak waarvoor classici zich in mijn ogen gesteld zouden moeten zien. En dat leidt dan, provisorisch, tot een conclusie ten aanzien van wat ik, veel te voorbarig, als titel had opgegeven, de vraag of er nog een “Renaissance” van de klassieken mogelijk is in ons tijdsgewricht, en indien inderdaad hoe die er dan uit zou kunnen zien. Maakt u zich geen zorgen, ik probeer binnen het halve uur te blijven, vooral natuurlijk omdat ik hoop op discussie en daar ruimte voor wil laten.

Bij wijze van inleiding een paar aspecten van de situatie waarin we ons als academische classici volgens mij bevinden. Net als in het geval van taal- en literatuuronderwijs in het algemeen, loopt de instroom van studenten GLTC landelijk de laatste jaren terug. Van een relatief constant gemiddelde van een 100 studenten klassieke talen in Nederland per jaar in de ruwe halve eeuw na WOII, zijn er nu zo’n 80 per jaar over. De oorzaken zijn natuurlijk divers en complex, en ik kom er nog op terug. Maar een ding is duidelijk: de gymnasia in Nederland, de enige plek waar de klassieke talen een vaste plek in het curriculum hebben, bloeien als nooit te voren met een enorme toename van leerlingenaantallen in vergelijking met 20 jaar geleden. De conclusie moet dus luiden dat er iets misgaat in de aansluiting tussen VWO en WO.

Naast de instroom is ook de uitstroom problematisch: de masteropleidingen in Nederland slagen er nauwelijks in BA-studenten die GLTC hebben gevolgd aan zich te binden. MA-opleidingen hebben het sowieso moeilijk, en naast klachten over weinig aansprekende programma’s of gebrek aan samenhang zijn er ook heel tevreden studenten. Maar ook hier geldt: je kunt niet zeggen dat het geweldig goed gaat. En dat ondanks de perspectieven die het  spectaculaire succes van het Anchoring Innovationprogramma in Nederland voor getalenteerde studenten biedt, in het kader waarvan een relatief grote groep jonge onderzoekers zich met de klassieken bezig kan houden.  Anderzijds gaat het me hier ook niet per seom de top-studenten, die er altijd zijn, en die ook altijd een hoog niveau zullen halen. Ik maak me vooral zorgen om de middengroep, te meer omdat de belangrijkste beroepskeuze voor afgestudeerde classici nog altijd het middelbaar onderwijs blijft. Wanneer minder studenten een gespecialiseerde opleiding in de MA afronden leidt dat tot een daling van het gemiddelde niveau, en er is denk ik reden om je af te vragen of de universiteiten er in deze situatie nog in kunnen slagen genoeg competente en gemotiveerde leraren op te leiden. 

Er zijn dus niet alleen minder studenten klassieken. Ook doen ze minder kennis en ervaring op in het traject dat tot hun afstuderen leidt. En dan lijkt er ook nog op of de studenten die wél op Grieks en Latijn afkomen minder goed aan het worden zijn. Vroeger vormden de studenten die GLTC gingen studeren in meer dan een opzicht een elite: het niveau van algemene kennis, specifieke competentie en intelligentie lag hoger dan bij de gemiddelde student moderne talen. Maar in de tijd dat ik aan de UvA werk (sinds 2006) lijkt er wat dat betreft ook een verandering gaande. Gesprekken met collega’s bevestigen dat de indruk bestaat dat de gemiddelde student of minder begaafd, of minder gemotiveerd lijkt, of misschien van allebei wat. Dat blijkt vooral op het meest elementaire niveau, dat van het ‘vertalen’, waar een aanvaardbaar niveau steeds moeilijker lijkt te realiseren. Ook daar kom ik nog op terug.

Nu neigen classici van oudsher tot monomaan of zelfs maniakaal gedrag, en we werken ons graag een ongeluk. Misschien was het zo gek nog niet dat daar wat verandering in kwam. Maar bij veel studenten nu, lijkt er toch wel weer een tandje bij te kunnen. Je moet studenten er op het ogenblik veel explicieter toe verleiden om een extra inspanning te doen. Niet per se omdat ze stout zijn of niet deugen natuurlijk: het lijkt in principe niet de oplossing om de studenten er de schuld van te geven wanneer de gemiddelde kwaliteit achteruit gaat. Wij zijn verantwoordelijk voor het onderwijs en als dat niet het gewenste resultaat oplevert doen wijdus wat verkeerd. Maar anderzijds moeten we onze ogen niet sluiten voor het feit dat de studenten diewe krijgen in toenemende mate, laten we maar zeggen ‘anders’ zijn dan vroeger, en dat het steeds moeilijker wordt om ‘dezelfde’ resultaten met ze te boeken als vroeger. De grote vraag is dan of het wel wenselijk of mogelijk is om ‘dezelfde’ resultaten met ze te boeken als vroeger.

Maar, gezien de huidige financieringsmodellen is het een primaire taak om ervoor te zorgen dat we genoeg studenten binnen halen. Of dat lukt hangt samen met de vraag hoe ‘spannend’ de studie klassieken is, in hoeverre die iets losmaakt bij jonge mensen. Het is in dat verband denk ik zinvol ons af te vragen hoe ‘klassiek’ de klassieke talen in de eenentwintigste eeuw moeten blijven. Het antwoord daarop hangt samen met de sociaal-culturele problematiek van onze samenleving nu. Net als elders in Europa heeft ook Nederland steeds meer te kampen met spanningen die verband houden met de integratie in onze samenleving van burgers met een culturele achtergrond in Turkije, het Midden-Oosten of Noord-Afrika.

Een van de sleutels tot de maatschappelijke integratie van deze mediterrane medeburgers is deelname aan het hoger onderwijs. De toegangspoort daarvoor is sinds jaar en dag het gymnasium, dat zich van ander voorbereidend wetenschappelijk onderwijs onderscheidt door de aanwezigheid in het lespakket van de ‘klassieke’ talen Grieks en Latijn.

Ik hoef er hier natuurlijk niet op te wijzen hoe goed de redenen zijn om klassieke talen op school te bestuderen. De inhoud van de teksten die erin zijn geschreven, vormt de sleutel tot de Europese cultuurgeschiedenis – of het nu gaat om Homerus en de Atheense tragedies, of om Vergilius en de Bijbel. Elke cultuurfase sinds de oudheid heeft op die teksten teruggekeken, en in confrontatie ermee de eigen identiteit bepaald. Juist nu het verleden aan belang lijkt in te boeten in een samenleving die uitzonderlijk sterk op het nu is gericht, kan het geen kwaad kinderen die later tot de maatschappelijke elite zullen behoren, een vergezicht te tonen op de cultuur waar ze vandaan komen. Maar wie terug kijkt bepaalt in hoge mate waarop wordt terug gekeken. Met andere woorden: als de samenleving verandert, verandert het verleden mee.

Hier is het precies waar in onze vernieuwde samenleving de schoen wringt. Het is juist dat gymnasium met zijn ‘witte’ Grieken en Romeinen dat een bastion blijkt waar de nieuwe Nederlanders liever omheen zeilen. Ze hebben er ook weinig te zoeken, omdat het niet hun verleden en hun ‘wortels’ zijn die op het gymnasium centraal staan, maar die van het liberale en christelijke Westen.

Wellicht is het voor classici moeilijker dan voor andere cultuurwetenschappers om zich er bij neer te leggen dat elke samenleving die een verleden creëert dat tot op zekere hoogte doet naar haar ‘eigen evenbeeld’. Toch is de constatering dat West-Europa in het verleden in de klassieke oudheid vooral zichzelf gezocht en gevonden heeft onvermijdelijk. Dat proces is zo succesvol geweest dat het nu een voldongen feit lijkt dat we de erfgenamen van de Grieken en Romeinen zijn, en daarom teksten in het Grieks en Latijn nog steeds zo belangrijk vinden dat ze het criterium voor kwaliteitsonderwijs zijn. Maar de vraag is wat er gebeurt wanneer we dat vandaag opnieuw doen, nadat onze samenleving is getransformeerd door de komst van nieuwe burgers uit vooral het gebied rond de Middellandse Zee. Als we nu een verleden naar eigen evenbeeld zoeken, wat zien we dan?

Juist de regio’s waar de ‘nieuwe’ Nederlanders hun wortels hebben liggen, vormden eerst de voedingsbodem waaruit de Griekse cultuur is ontstaan, en vervolgens (van de Hellenistische tijd tot en met de late oudheid) de economische en culturele ruggengraat van het Romeinse Rijk. We weten allemaal dat Homerus niet alleen over Troje zingt, maar daar hoogstwaarschijnlijk ook uit de buurt kwam. Dat de zogenaamde natuurfilosofen met wie het Griekse wonder zou zijn begonnen, uit het huidige Turkije kwamen, net als de ‘vader van de geschiedenis’, Herodotus. Maar geven we die wetenschap wel het juiste gewicht? En misschien nog belangrijker: buiten we het potentieel van die constatering wel voldoende uit?

Als we naar Rome en het Latijn gaan kijken wordt het al maar interessanter. Niet alleen lijkt Rome en haar Latijn zich langzaam aan de tyranny of Greece te ontworstelen waar het sinds de Romantiek in beland was. Hernieuwde aandacht en waardering leiden tot fascinerende revisies. Greg Woolf benadrukte een paar jaar geleden bijvoorbeeld dat de manier waarop de Romeinen hun gezag uitoefenden meestal nietautoritair was, maar informeel en indirect. Rome was in een positie ‘suggesties’ te doen aan steden of gemeenschappen die door haar gedomineerd werden, en hechtte in binnen- en buitenlandse politiek meer waarde aan individuele belangen en karakteristieken dan aan het prestige van wetten en instituties.

Het is niet moeilijk in dergelijke revisies een respons te herkennen op eerdere, liberale verwijten aan het adres van de Romeinen, die immers traditioneel als de uitvinders van de ‘staat’ en al haar juridische en institutionele gewicht golden en daar door de fascisten juist om vereerd waren. Juist door het totalitarisme van de twintigste eeuw was dat profiel definitief onwelkom geworden. Met andere woorden: het schetsen van een beeld van informeel netwerkende Romeinen die hun persoonlijke charme in de strijd gooien, ook al is het tot op zekere hoogte gerechtvaardigd, functioneert als een manier om de Romeinen naar ons toe te trekken. Dat geldt ook voor Mary Beard’s SPQR, dat eindigt in 212 met het edict van Caracalla waardoor alle bewoners van het Rijk burgerrecht kregen. De Romeinen, die niet voor niets waren begonnen met het asylumvan Romulus, worden onder haar handen kampioenen van een ‘open’ samenleving: haar Rome verwelkomt de vreemdelingen, en is, hoewel niet altijd direct goedschiks, uiteindelijk bereid buitenstaanders in de gemeenschap te incorporeren – of anders geformuleerd: haar boek gaat over integratieproblematiek. Er is meer actualiteit in Beards Rome te herkennen: het internationale karakter van Rome bijvoorbeeld, en het communicatieve, het op uiterlijk en retorica gerichte, en het verbijsterend pluriforme aspect, met daarin, paradoxaal genoeg tegelijkertijd, een dodelijke conformiteit: wie herkent daarin onze eigen wereld niet? Zoals alle Romeinse opgravingen met hun eeuwige fora, tempels, zuilengalerijen op elkaar lijken, zo lijken, waar ook ter wereld, alle vliegvelden, winkelcentra, apparatuur zelfs kleding op elkaar.

Beards multi-culturele Romeinen hebben zeer modieuze trekken, en niet iedereen houdt daarvan (ik heb er zelf ook moeite mee, moet ik bekennen). Toch wijst het feit dat Cato xenofoob was of dat je nergens meer gekanker op ‘Griekjes’ en buitenlanders vindt dan in keizerlijk Rome, wellicht eerder op haar gelijk dan op het omgekeerde. En ook buiten populariserende handboeken met de grand sweepzie je de multi-culturele, consensuele wending in het Rome-beeld. Respectabele geleerden van onbesproken filologische kwaliteiten als Wiseman en Wallace-Hadrill hebben recentelijk een visie op Augustus als consensueel democraat bepleit. Aan de andere kant van het spectrum breekt het laatste boek van een prestigieus Latinist als Denis Feeney een lans voor het literaire en linguistische pluralisme van de Romeinen.

Afgezien van een enkel exces in ‘presentime’ of politieke correctheid, biedt de huidige herschepping van de oudheid naar ons eigen evenbeeld in ieder geval stof tot nadenken. In dit opzicht bieden in het bijzonder de rol die Noord Afrika, het Nabije en Midden Oosten een enorm potentieel niet alleen om belangstelling te genereren, maar ook om een wezenlijke discussie in onze eigen samenleving op een meer doordachte manier te voeren dan vaak het geval is. Want het Middellandse Zee-bekken is natuurlijk niet minder dan een smeltkroes geweest waar niet alleen de Griekse en Romeinse cultuur, maar ook die van Joden, christenen en Islam uit is voortgekomen, culturen die zich ontwikkeld hebben in voortdurende interactie en wederzijdse beïnvloeding. Wat het recente onderzoek steeds duidelijker maakt is hoe hachelijk het is om binnen deze smeltkroes van een culturele en etnische dominantie te spreken: net als het water in de Middellandse Zee, stroomden verschillende groepen, talen en cultuurgebieden moeiteloos in elkaar over.

Uit de intensieve kruisbestuiving in de late oudheid hebben zowel christendom als islam zich ontwikkeld. Het wordt tijd dat westerse christenen en hun opvolgers meer gaan beseffen dat de islam een variant is van antieke thema’s die in een andere vorm en toonzetting het ‘Westen’ hebben voortgebracht. Daarbij biedt de studie van post-klassieke islamitische cultuur, alweer, een enorm potentieel aan mogelijke inzichten vanuit moderne receptie-theorie, die immers uitwijst dat wanneer je je bezig houdt met de interpretatie van een eerdere cultuur (bijvoorbeeld: de antieke roman) door een gegeven latere cultuur (bijvoorbeeld: de islamitische traditie van ‘verhalen-vertellers’), je niet alleen over de latere, maar ook over de eerdere fase waardevolle inzichten wint.

Anderzijds is het ook duidelijk dat de wereld niet is begonnen bij de profeet, zoals deze ook zelf trouwens benadrukte, maar zoals sommigen van zijn volgelingen wel eens vergeten, dat de religie en cultuur die met hem begon ten diepste is ingebed in een cultureel verleden, namelijk dat van wat wij de oudheid noemen. Daarmee vormt die oudheid dus een verleden dat we met de islamitische wereld delen. Er is geen betere plek dan het onderwijs in de klassieken om aan deze observaties eindelijk eens serieuze consequenties te verbinden: niet alleen op middelbare scholen, maar ook op de universiteit.

Het kan aan mij liggen, en jullie moeten me maar corrigeren als ik het verkeerd zie, dan doen jullie me zelfs een plezier; maar wat ik op de universiteiten waar ik werk om me heen zie in de departementen klassieken is een soort matheid, de vermoeidheid van mensen die tegen een stroom in moeten roeien die sterker is dan zij. Want inderdaad, het wordt allemaal minder; en ook, steeds minder mensen onder de buitenwacht zitten op ons te wachten. De wereld is razendsnel fundamenteel aan het veranderen, en de distinctie die de klassieken vroeger vanzelfsprekend brachten is plaats aan het maken voor wantrouwen als primaire reactie op het klassieke erfgoed. We hebben daarom behoefte aan een sterke nieuwe impuls.

Ik vermoed dat we die het beste kunnen zoeken, zoals dat in de geschiedenis van ons vak wel vaker is gebeurd, in een nieuwe omschrijving van ons vakgebied en van onze taken. We hebben een institutioneel apparaat, in middelbaar onderwijs en academie, dat zich onderscheidt door intensieve aandacht voor ons culturele verleden in de oudheid. We hebben anderzijds de nieuwe inzichten die ons leren hoe veel meer divers en rijkgeschakeerd dat antieke verleden was dan we tot voor kort dachten. Enwe hebben bevolkingsgroepen die integraal deel uitmaakten van dat culturele verleden; dat bovendien ook nu weer moeten doen in onze huidige samenleving. Dat alles mondt logischerwijs uit in een nieuwe invulling van het onderwijs en het curriculum van de klassieke talen dat kan helpen zo’n nieuwe impuls te geven.

Zo’n nieuwe invulling kan in de eerste plaats een kwestie zijn van de manier waarop aandacht aan de bestaande canon wordt besteed. Ilias enOdysseevan Homerus en de Aeneis van Vergilius, teksten die sinds de oudheid zelf tot de kern van het curriculum behoren, gaan welbeschouwd over zeer actuele onderwerpen als de omgang tussen verschillende culturen, migratie, culturele identiteit en gewapend conflict tussen oost en west. Hier is het niet zozeer nodig iets aan het curriculum te veranderen als wel dezelfde teksten met een nieuwe alertheid en met oog voor een andere thematiek te lezen.

Maar het is ook goed om ook het bestaande curriculum daadwerkelijk te veranderen. Niet alleen zou in het onderwijs in Grieks en Latijn meer ruimte gemaakt moeten worden voor teksten en onderwerpen die meer met de randen en grenzen van de antieke cultuur te maken hebben, maar toch van bijzondere kwaliteit zijn, en die zijn er meer dan genoeg. Ook zou er veel meer structurele aandacht voor het Christendom moeten komen. Vroeger was dat gemeen goed, en hoefde je het er niet over te hebben, sterker nog, moest je vermijden het erover te hebben om niet in Hoekse en kabeljouwse twisten te verzanden, en hetzij door de Papen verketterd te worden of door de Puriteinen uitgemergeld. Die tijden zijn goddank voorbij, maar tevens is de vanzelfsprekendheid van kennis van het Christendom voorbij. Het Christendom is een historisch verschijnsel, en een verschijnsel uit de oudheid; een verschijnsel bovendien zonder hetwelk noch de islam noch de westerse cultuur goed te begrijpen zijn. Daar moet binnen ons vak meer ruimte voor komen – en dan heb ik het nog niet eens over het feit dat een auteur als Augustinus, Noord Afrikaan, als filosoof en als stilist een van de belangrijkste auteurs uit de hele canon is.

Niet alleen de late oudheid zou wat mij betreft in het literatuuronderwijs in het Latijn moeten worden geïntegreerd. Hetzelfde geldt voor zg. Middel- en Neolatijn.  Er is in Nederland vrijwel geen academische Latinist over die zich exclusief of zelfs overwegend met klassiek Latijn bezighoudt. En toch, als je kijkt naar wat er vooral op college behandeld en besproken wordt, zie je dat die periodes toch steeds weer als een intermezzo worden beschouwd dat ons scheidt van het kostbare klassieke Latijn uit de oudheid. Daarin schemert, vaak tegen beter weten in, toch weer dat merkwaardige waardeoordeel door dat het ene Latijn het andere niet is. Ik vind dus – en ik weet dat velen met mij dat vinden, maar toch gebeurt er te weinig aan –dat het curriculum, noem het de canon, niet alleen topografisch moet worden opengegooid, maar ook chronologisch. Ten aanzien van de Latijnse meesterwerken uit de Middeleeuwen en Renaissance, van Abelardus tot Janus Secundus, van Wahlafried Strabo tot Petrarca of Sannazaro geldt: niemand anders gaat die teksten aan het publiek aanbieden als wij het niet doen. En dan moet je beginnen bij de studenten, die het weer met hun leerlingen of eigen studenten gaan lezen.

Dat lezen brengt mij bij mijn laatste punt. We hebben onlangs in Amsterdam met elkaar zitten praten over de dramatische terugval in vertaalvaardigheid bij studenten, een fenomeen waar bijna iedereen die college heeft last van heeft. Ook hier zijn oorzaken divers en complex. Maar duidelijk is toch wel dat de omslag naar visuele cultuur die nu definitief zijn beslag heeft gekregen, en ook de verschillende gevolgen van de digitale revolutie er voor zorgen dat jonge mensen minder leeservaring hebben, minder grammaticaal en stilistisch doorzicht en overzicht, en ook dat ze grammaticale correctheid minder belangrijk vinden dan wij. Is de oplossing, zoals in dat gesprek van ons ter sprake kwam, het nauwkeurig en systematisch herhalen van de grammatica? Misschien gedeeltelijk. Maar ik ben er van overtuigd dat waar we vooral behoefte aan hebben niet in de eerste plaats de grammatica is, maar het samen met de studenten lezen van teksten is – zoals wie wil leren tennissen niet in eerste instantie een handboek voor het tennis-spel raadpleegt, maar de baan op gaat. In ons geval betekent dat ‘gewoon’ in kleine groepjes samen kijken naar de betekenis van een tekst. Dat komt er op het ogenblik nauwelijks van, omdat we weinig contacturen hebben, en daarin niet alleen de tekst, maar ook de wetenschappelijke discussie moeten overbrengen.

Hoe belangrijk modern wetenschappelijk werk ook is, en hoe goed, toch is het in mijn ogen niet zo belangrijk als het lezen van de teksten zelf. Onze primaire verantwoordelijkheid als classici, zoals ik het zie, is het aanbrengen van de vaardigheid die teksten in de originele taal te lezen, dat wil zeggen te begrijpen wat er staat, hoe het er staat en waarom het er zo staat. Dat is niet hetzelfde als vertalen. Bij ons is de Mammoetwet, die niet helemaal slecht was en in maatregelen voorzag die tekstbegrip centraal stelden, in 1969 ingesteld omdat generaties gymnasiasten wel voortreffelijk konden vertalen, maar geen woord begrepen van wat er stond. Maar hoe dan ook is onze primaire verantwoordelijkheid het erfgoed dat wij beheren aan een volgende generatie zo door te geven, dat studenten zelf die teksten kunnen gaan gebruiken en bestuderen en interpreteren en zo mogelijk er nieuwe teksten uit gaan poeren die door anderen later op hun beurt weer gelezen gaan worden. Die primaire leesvaardigheid is op het ogenblik in het geding. Ik denk dat een  oplossing kan voortkomen uit een andere invulling van onze contacturen en voorbereidingstijd: we moeten kortom niet meercollege gaan geven, maar wel anders: dat wil zeggeneen paar uur per dag met groepjes studenten gaan lezen, zonder dat we dat intensief voorbereiden, zonder dat we het dichttimmeren, zonder dat we alles weten van de tekst in kwestie, maar gewoon als leesoefening waarin we vóór doen hoe het werkt, en omdat het leuk is om te doen. 

Want wat ik vooral zoek, is het plezier in het lezen van klassieke en postklassieke teksten terugbrengen in de collegezaal. Mijn hoogleraar Grieks, Jan Maarten Bremer, sprak graag van ‘uitvoeren’: je moet bijzondere teksten uitvoeren, over het voetlicht brengen. Ik zou hopen dat we dat meer konden gaan doen, voor een nieuwe, meer diverse studentenpopulatie met een andere achtergrond, etnisch, politiek, sociaal dan die van de meesten van ons; en met teksten die niet alleen uitgevoerd worden omdat ze uit de oudheid komen, en ook niet uitsluitend omdat ze in een bepaald onderzoeks-profiel of programma passen, maar ook en misschien wel vooral omdat we ze goed, belangrijk of fascinerend vinden en dat overtuigend over het voetlicht kunnen brengen. Kortom:  ad fontes!